Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2555

Datum uitspraak2004-01-16
Datum gepubliceerd2004-02-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5828 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte betalingstermijn studieschuld.


Uitspraak

02/5828 WSF U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 6 december 2000 heeft gedaagde een beslissing genomen inzake de terugbetaling door appellant van diens studieschuld. Het bezwaar dat appellant hiertegen heeft ingediend is door gedaagde bij besluit van 30 maart 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 8 oktober 2002, nr. 01/906 WSFBSF (USF 2002-2003, nr. 25), het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft op bij beroepschrift van 18 november 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen genoemde uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 29 januari 2003, ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 5 december 2003. Aldaar is appellant niet verschenen. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. G.J.M. Naber, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende. Aan appellant zijn in het verleden op grond van de Regeling rijksstudietoelagen renteloze voorschotten toegekend. Hierdoor heeft appellant een studieschuld opgebouwd van in totaal ¦ 25.111,-. Bij besluit van 6 december 2000 heeft gedaagde meegedeeld dat op basis van diens inkomen in 1999 is berekend dat de draagkracht van appellant in het kalenderjaar 2001 ¦ 310,05 per maand bedraagt. Vervolgens heeft gedaagde de hoogte van de maandelijkse termijnen waarmee appellant in 2001 bedragen af moet lossen op zijn studieschuld vastgesteld op de aldus berekende draagkracht. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde haar beslissing gehandhaafd om de hoogte van de betalingstermijnen in 2001 voor appellant vast te stellen op ¦ 310,05 per maand. Daartoe is overwogen dat - zakelijk weergegeven - appellant tot 2001 in verband met het ontbreken van draagkracht niets op zijn studieschuld heeft behoeven af te lossen en heeft afgelost, zodat het termijnbedrag voor 2001 kon worden vastgesteld op een bedrag hoger dan 1/120ste deel van de oorspronkelijke schuld. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden. In dit verband heeft appellant in hoofdzaak aangevoerd dat hij, gelet op de in 1999 vigerende regelgeving en de destijds door gedaagde door middel van brochures verstrekte informatie, erop heeft mogen vertrouwen dat de maandelijkse termijnen die hij in 2001 af heeft moeten lossen niet op een hoger bedrag zouden worden vastgesteld dan ¦ 209,25, zijnde 1/120ste deel van de oorspronkelijke schuld. In dit geding ligt de vraag ter beantwoording voor of het bestreden besluit - gelet op hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd - in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank heeft gedaan bij de aangevallen uitspraak, bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Toen op 1 oktober 1986 de Wet op de studiefinanciering (WSF) in werking trad, was voor appellant de verplichting tot terugbetaling van de door hem ontvangen renteloze voorschotten nog niet aangevangen. Ingevolge de overgangsregeling van artikel 141 van de WSF, zoals dit artikel luidde volgens de wet van 22 juni 1988, Stb. 335, bracht dit met zich dat ten aanzien van de op appellant rustende verplichting tot terugbetaling van renteloze voorschotten de in de artikelen 42 tot en met 48 van de WSF neergelegde regeling inzake draagkrachtmeting van overeenkomstige toepassing werd. Bij uitspraak van 29 december 1998, WSF 10038598 (USF 1999, nr. 2), heeft het College van beroep studiefinanciering geoordeeld dat, indien een debiteur zoals appellant gedurende een kalenderjaar of verscheidene kalenderjaren op grond van zijn draagkracht minder heeft betaald dan 1/120ste deel van de oorspronkelijke studieschuld, gedaagde niet bevoegd is om op grond van artikel 141 van de WSF, zoals dat luidde tot 14 juli 2000, voor opvolgende kalenderjaren eenzijdig tot verhoging van het termijnbedrag over te gaan. Hierop is artikel 141 van de WSF bij artikel 13.13 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) met ingang van 14 juli 2000 gewijzigd, in die zin dat in het tweede lid van dat artikel alsnog ook de artikelen 41 en 49 van de WSF van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Ingevolge artikel 14.1, derde lid, van de WSF 2000 is het aldus gewijzigde artikel 141 van de WSF na 31 augustus 2000 van kracht gebleven. Artikel 49 van de WSF luidt, voor zover in dit geding van belang, als volgt: "1. Indien een debiteur gedurende een kalenderjaar op grond van zijn draagkracht minder heeft betaald dan de termijn, bedoeld in artikel 41, tweede lid, wordt diens termijn opnieuw vastgesteld per 1 januari van het jaar daaropvolgend. 2. (…) 3. De op grond van het eerste lid (…) gewijzigde termijn wordt vastgesteld op basis van het resterende aantal maanden van de aflosfase." De Raad stelt vast dat de tekst van artikel 49 van de WSF niet is toegesneden op de verplichting tot terugbetaling van renteloze voorschotten die valt onder het bepaalde in artikel 141 van de WSF, aangezien voor wat betreft deze terugbetalingsverplichting de duur van de aflosfase niet wettelijk of bij de door appellant getekende schuldvoor-waardenverklaring is bepaald, zodat het derde lid van artikel 49 van de WSF bij een strikt grammaticale lezing geen grondslag biedt om de maandelijkse termijn vast te stellen op een bedrag hoger dan 1/120ste deel van de oorspronkelijke schuld. De Raad ziet evenwel aanleiding om artikel 49 van de WSF ten aanzien van de verplichting tot terugbetaling van renteloze voorschotten die valt onder het bepaalde in artikel 141 van de WSF teleologisch te interpreteren. Daartoe overweegt de Raad dat het in het onderhavige geval niet gaat om directe toepassing van artikel 49 van de WSF, maar om overeenkomstige toepassing daarvan, hetgeen enige ruimte laat voor een andere dan strikt grammaticale uitleg van deze niet begunstigende bepaling. Verder overweegt de Raad dat bij de totstandkoming van de terugbetalingsregeling zoals die vanaf 14 juli 2000 luidt, blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1999/2000, 26 873, nr. 3, p. 80) uitputtend aan de orde is geweest dat het de bedoeling van de wetgever is dat gedaagde bevoegd wordt geacht om de maandelijkse termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 49 van de WSF eenzijdig nader vast te stellen op een hoger bedrag dan 1/120ste deel van de oorspronkelijke studieschuld, indien een debiteur zoals appellant gedurende een kalenderjaar of verscheidene kalenderjaren op grond van zijn draagkracht minder heeft betaald dan 1/120ste deel van de oorspronkelijke studieschuld. Aangezien, gegeven de toelichting bij voornoemde wetswijzing, thans boven alle twijfel verheven is dat gedaagde de regeling inzake verhoging van de maandelijkse termijnen na draagkrachtmeting toepast in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, volgt de Raad derhalve de kennelijk door gedaagde ten aanzien van debiteuren zoals appellant voorgestane uitleg van artikel 49 van de WSF. Daarbij wil de Raad niet onvermeld laten dat hij in zijn oordeelsvorming heeft betrokken dat gedaagde in haar uitvoeringspraktijk jegens debiteuren zoals appellant, analoog aan het bepaalde in artikel 39 van de WSF, uitgaat van een aflosfase met een duur van in beginsel 15 kalenderjaren, en dat gedaagde er in zijn uitvoeringspraktijk tevens vanuit gaat dat de studieschuld die bij het einde van deze fase resteert teniet gaat. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde meegedeeld dat de studieschuld van appellant in verband met deze uitvoeringspraktijk inmiddels op nihil is gesteld. Met betrekking tot het beroep dat appellant heeft gedaan op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel overweegt de Raad dat appellant niet heeft gesteld dat gedaagde hem op zijn situatie toegespitste concrete toezeggingen heeft gedaan en dat evenmin is gebleken van andere dusdanig ernstige schendingen van genoemde algemene rechts-beginselen dat in verband daarmee een uitzondering had moeten worden gemaakt op het zwaarwegende beginsel dat de wet dient te worden uitgevoerd. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde de aflossingstermijn in 2001, met inachtneming van de berekende draagkracht, voor appellant mocht vaststellen op een bedrag hoger dan ¦ 209,25, hetgeen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2004. (get.) J. Janssen. (get.) A.C.W. van Huussen. MH